Begrippenlijst

Allel

Een bepaalde variant/verschijningsvorm van een gen. Ieder mens heeft van elk autosomaal gen 2 allelen (1 op elk van beide kopieën van een chromosoom).

Basepaar

Een tweetal gekoppelde nucleotiden (zie nucleotiden) A-T of C-G aan weerszijden van het dubbelstrengs DNA.

Codon

Drie opeenvolgende nucleotiden die tezamen de code voor 1 aminozuur vormen.

Compound heterozygoot

De situatie dat iemand op elk van beide allelen van een gen een verschillende mutatie heeft.

Compound homozygoot

De situatie dat iemand op elk van beide allelen van een gen dezelfde mutatie heeft.

Consanguïniteit

Bloedverwantschap: Het hebben van gemeenschappelijke voorouders.

Copy number variaties (CNV)

Mutaties in het DNA, waarbij bepaalde stukken DNA van een chromosoom ontbreken (deleties) of juist teveel aanwezig zijn (duplicatie). CNV’s spelen een belangrijke rol bij het ontstaan van ontwikkelingsstoornissen / verstandelijke beperking.

Crossing-over

Uitwisseling van stukken DNA tussen 2 homologe chromosomen tijdens de meiose.

Deletie

Een ontbrekend stuk DNA. De grootte van een deletie kan variëren van 1 basepaar tot enkele miljoenen baseparen (Mb) of zelfs een volledig chromosoom.

DNA-methylering

DNA-methylering is het proces waarbij een methylgroep op het DNA-molecuul wordt geplaatst. Hiermee kan een gen als het ware ‘aan’ of ‘uit’ gezet worden. Het betrokken stukje DNA zelf blijft onveranderd. Een afwijking in het proces van DNA-methylering kan een onderliggende oorzaak zijn voor een erfelijke aandoening.

Duplicatie

Een extra stuk DNA. De grootte van een duplicatie kan variëren van 1 basepaar tot enkele miljoenen baseparen (Mb) of zelfs een volledig chromosoom.

Exon

Een stuk coderend DNA dat is gelegen in een gen. Een gen bestaat meestal uit meerdere exonen. Tussen de exonen zijn de intronen gelegen.

Exoom

Het exoom beslaat alle exonen van alle genen samengenomen. Dit beschrijft het volledige eiwitcoderende gedeelte van het genoom en omvat 1-2% van het totale DNA van de mens.

Founder mutatie

Een genetische verandering die vaker voorkomt in een populatie die geografisch of cultureel geïsoleerd is/was.

Gen

Een stuk DNA dat codeert voor een eiwit.

Genoom

De complete genetische samenstelling van een organisme.

Heterozygotie

Het aanwezig zijn van twee verschillende allelen van een bepaald gen.

Homozygotie

Het aanwezig zijn van twee identieke allelen van een bepaald gen.

Imprinting

Een proces waarbij de expressie van het allel van een gen afhankelijk is van de ouder van wie het allel geërfd is. Bij een klein aantal ziektebeelden kunnen afwijkingen in dit proces een rol spelen (bijvoorbeeld Angelman syndroom/syndroom van Prader Willi).

Imprinting centrum (IC)

Een specifiek DNA-element dat de imprinting van hiertoe gevoelige genen in een bepaald gebied op het genoom regelt. Bij afwijkingen in het DNA ter hoogte van een bepaald IC gaat de controle over de ge-imprinte genen in het werkingsgebied van dit IC verloren, en kunnen hieraan gerelateerde afwijkingen/aandoeningen ontstaan.

Index patiënt

De eerste persoon uit een familie waarbij een genetische aandoening is vastgesteld.

Intron

Een stuk niet-coderend DNA dat is gelegen in een gen. Dit gedeelte van het DNA wordt ‘weggeknipt’ wanneer het uiteindelijke mRNA-product wordt gevormd.

Karyogram

een afbeelding van de chromosomen zoals deze tijdens de metafase van de celdeling te zien zijn onder de microscoop; gerangschikt naar grootte en in paren.

Methylering

Het proces waarbij een methylgroep aan een DNA molecuul wordt gekoppeld. Hierdoor ontstaan structuurveranderingen van het DNA waardoor de transcriptie van genen wordt beïnvloedt (en genen “aan” of “uit” worden gezet).

Microdeletie

Het ontbreken van een klein stukje chromosomaal materiaal.

Microduplicatie

De verdubbeling van een klein stukje chromosomaal materiaal.

MicroRNA

Kleine stukjes RNA die niet coderen voor een eiwit. MicroRNA’s reguleren de expressie van genen.

Mitochondrieel DNA (mtDNA)

Dit is DNA dat zich niet in de celkern bevindt, maar in de mitochondriën. Het betreft slechts een klein gedeelte van het totale genomische DNA en wordt niet geanalyseerd bij standaard whole-exome-sequencing.

Moleculaire genetica

Onderdeel van de genetica dat zich richt op de bestudering van de structuur en functie van genen op moleculair niveau.

Monogeen

Aandoening, kenmerk of ziekte die door een afwijking in 1 gen wordt bepaald.

Mozaïek

De aanwezigheid van twee of meer genetisch verschillende cellijnen binnen één individu. Deze cellijnen komen voort uit een en dezelfde bevruchte eicel.

Mutatie

Een verandering in het DNA. De term mutatie wordt vaak gereserveerd voor veranderingen in het DNA die ook een effect hebben op het fenotype. Er worden verschillende soorten mutaties onderscheiden:

  • Missense: een verandering in het DNA waardoor het betreffende codon van een gen voor een ander aminozuur codeert dan oorspronkelijk.
  • Nonsense: een verandering in het DNA waardoor het betreffende codon in een stopcodon verandert. Dit leidt tot een verkort eiwit dat in de meeste gevallen niet functioneel is.
  • Frameshift: een verandering in het DNA waardoor het leesraam verschuift. De aminozuurvolgorde van het betreffende stuk DNA zal veranderen en meestal volgt snel een stopcodon. Dat leidt tot een verkort eiwit dat in de meeste gevallen niet functioneel is.
  • Splice-site: een mutatie die leidt tot een verstoring van het mechanisme waarbij intronen en exonen van een gen splitsen. Het gevolg is meestal uitschakeling van het gen, omdat het normale product niet meer gevormd kan worden.

Nucleotiden

De bouwstenen van het DNA,  Adenosine (A), Guanine (G), Cytosine (C) en Thymine (T).

Overervingspatronen

Pathogeniciteit

Mate van waarschijnlijkheid dat een variant ziekteveroorzakend is.

Polygeen

Aandoening, kenmerk of ziekte die door een afwijkingen in meerdere genen wordt bepaald.

Polymorfisme

Een neutrale variatie in het DNA die bij meer dan 1% van de populatie voorkomt.

Recombinatie

Herschikking van allelen van een individu, gevolg van crossing-over.

Repeat-expansie

Een type mutatie waarbij dezelfde  (meestal) drie nucleotiden in het genoom zich repetitief na elkaar opvolgen. Bij opeenvolgende generaties kan het aantal repeats van deze drie nucleotiden toenemen, waardoor de erfelijke aandoening bij de kinderen op jongere leeftijd of in sterkere mate tot uiting komt dan bij de ouder.

ROH (region of homozygosity)

DNA-sequentie waarvan de beide kopieën identiek zijn aan elkaar. Indien er veel homozygote gebieden in het DNA van een persoon aanwezig zijn kan dit o.a. wijzen op consanguïniteit.

Sequencen

Het bepalen van de basenvolgorde van een stuk DNA.

SNP (single nucleotide polymorfism)

Een variatie in het DNA van een enkele nucleotide lang: Op één plek in het genoom kan bij verschillende personen een andere nucleotide worden aangetroffen. 

Translatie

Het vertalen van messenger RNA naar eiwit. (mRNA: vorm van DNA die als boodschapper dient bij het vertalen van DNA naar eiwit)

Transcriptie

Het proces waarbij van een DNA streng een complementaire kopie wordt gemaakt in de vorm van messenger RNA (mRNA: vorm van DNA die als boodschapper dient bij het vertalen van DNA naar eiwit).

Uniparentale disomie

Situatie waarin beide kopieën van een stuk van het erfelijk materiaal afkomstig zijn van 1 ouder.

Wild type

De meest voorkomende vorm van de coderende DNA-sequentie van het eiwit.